‘Inleiding’
In: Peter Bak en Rolf van der Woude, School gemaakt. Groenhorst College 1990-2004 (Ede 2004)
De kern van dit boek wordt gevormd door een speurtocht naar ‘het Groenhorstgevoel’. Anders gezegd: we hebben de vraag proberen te beantwoorden of het Groenhorst College een eigen identiteit kent. En zo ja, waaruit deze zou bestaan.
     Onze speurtocht begint op een warme woensdagavond, eind mei 2003. Na ons door ellenlange files te hebben gewrongen – het Hemelvaartweekend staat voor de deur – schuiven we, als beoogde auteurs, bij de twee leden van het College van Bestuur aan. We wisselen van gedachten over de identiteit van het Groenhorst College. ‘Welk beeld stond jullie nu van het College en de Veluwe voor ogen, toen jullie hierheen reden’, wordt ons gevraagd. De nog niet door al te veel kennis gehinderde kandidaat-auteurs antwoorden naar waarheid: ‘We gaan naar de bible-belt’.
     Vriendelijk maar beslist wordt ons duidelijk gemaakt dat dit een misvatting is. Veluwe en orthodox-protestantisme zijn allang geen synoniemen meer, als dat ooit al het geval is geweest. Het Groenhorst College afficheren met calvinisme en ‘ouderlingen in zwarte pakken’ is nog verder bezijden de waarheid. Ook moet identiteit, voor wat betreft het Groenhorst College, niet louter in levensbeschouwelijke zin worden uitgelegd. Onze zoektocht naar ‘het Groenhorstgevoel’ zou zeker niet alleen op de christelijke identiteit van de scholengemeenschap moeten zijn gericht. Ook andere aspecten, zoals het ‘groene’ karakter en de zorg voor de leerling, bepalen dat ‘gevoel’.
     Wakend voor de valkuil van zelfbeeld en stereotiep gingen we aan de slag. Het Groenhorst College bleek zijn wortels in twee heel verschillende gebieden te hebben: het ‘oude land’ van de westelijke Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug, het ‘nieuwe land’ van de Noordoostpolder en Flevoland. Twee gebieden met een verschillende geschiedenis, sociaal-economische structuur en culturele achtergrond. Het leek ons een aantrekkelijk idee het verhaal rond deze tegenstelling op te bouwen. De bedachtzame en voorzichtige Saks van het ‘oude land’ versus de pionier uit de polders, het niet-praten-maar-doen-type, de ‘eigengereide aanpakker’.
     De eerste interviews zetten ons met beide benen op de grond. Jan van Keulen, jarenlang schoolbestuurder in de Noordoostpolder en van 1995 tot 1998 voorzitter van het bestuur van het Groenhorst College, zwakte het door ons geopperde verschil tussen het oude en het nieuwe land nadrukkelijk af. Niet alleen uit ervaring, maar ook uit eigen onderzoek wist hij te vertellen dat van een pioniersgeest na één generatie al weinig meer te merken was. Het leven in de polders voegde zich bijna onmerkbaar naar de scheidslijnen van de verzuilde samenleving die Nederland in de eerste naoorlogse decennia nog was. ‘Het enige verschil was dat mensen uit alle delen van het land kwamen’.
     Broer Adema, lid van het College van Bestuur, dacht er ook zo over. ‘De polder was zo verzuild als wat’. Bij de toewijzing van het nieuwe land hanteerde het domeinkantoor strenge normen, omdat een afspiegeling van de Nederlandse samenleving moest ontstaan, haar religieuze en sociale tegenstellingen incluis. Ook in het ‘nieuwe land’ domineerden de herenboeren het bestuurlijke en maatschappelijke leven; de afstand tussen boer en knecht was soms even schrijnend als op de Groningse of Zeeuwse kleigronden. Gingen boer en arbeider naar een vergadering van het schoolbestuur, dan ging de boer met de auto en de arbeider met de fiets. Dat beiden samen reisden ‘paste gewoon niet in die tijd’, aldus Adema.
    Literatuuronderzoek bevestigde het door Van Keulen en Adema geschetste beeld. In de eerste naoorlogse jaren, toen de cultivering van de in 1942 drooggevallen Noordoostpolder ter hand werd genomen, was de angst voor normloosheid en sociale onrust wijdverbreid. Traditionele verbanden waren door de oorlog geschokt. Een nog grotere breuk, zo waarschuwden sociologen, zou wel eens de totale ontworteling van de bevolking ten gevolge kunnen hebben. Daarom diende de poldersamenleving een getrouwe afspiegeling te worden van de vooroorlogse verzuilde maatschappij: ‘in elk dorp drie kerken en drie scholen’.
     Ook liet literatuuronderzoek weinig heel van het beeld van de ploeterende Veluwse keuterboer: conservatief, zuinig, gesloten van aard, individualistisch, onbuigzaam en taai. Zo werd hij eens geportretteerd door de Edese onderwijzer, schrijver en volkskundige Jac. Gazenbeek. De pedagoog Jan Waterink, hoogleraar aan de Amsterdamse Vrije Universiteit, dichtte de zandboeren een ‘lijdelijke godbeleving’ toe. ‘De ouden heiden-Saks was fatalist’, meende Waterink. In het Handboek Pastorale Sociologie , uit de jaren vijftig, werd gerept van een ‘aan oeroude tradities verkleefde geest’ en een ‘sterk orthodoxe inslag, met een gesloten en traag karakter’.
     Met deze stereotiepen is door de moderne agrarische geschiedschrijving afgerekend. De Veluwse boer en tuinder stond open voor veranderingen en was al vroeg marktgericht: de tabaksteelt was in de zeventiende eeuw met beide handen aangegrepen. Met evenveel ondernemerszin was rond 1900 gereageerd op de introductie van kunstmest. Heidevelden en andere ‘woeste gronden’ werden in snel tempo ontgonnen. Het kleinschalige, gemengde en gespecialiseerde boerenbedrijf ontstond, met pluimvee en varkens als voornaamste have. De verstedelijking van de Veluwezoom, die aan het einde van de negentiende eeuw op gang kwam, gaf kansen aan de tuinbouw.
     Langzamerhand begon duidelijk te worden dat onze zoektocht naar zoiets als een ‘Groenhorstgevoel’ geen eenvoudige zaak zou worden. Bestudering van de indrukwekkende berg van notulen, notities, beleidsplannen, studiegidsen en wat dertien jaar Groenhorst College al niet meer aan papier heeft gebaard, bracht evenmin een eenduidig antwoord. Verrassend is dat eigenlijk niet. Scholen plegen in Nederland weinig specifieks te hebben. Vraag iemand naar de genoten opleiding, dan zal hij of zij schooltype, niveau en specialisatie noemen. In Nederland wordt namelijk sterk gehecht aan de gelijkheid van leerstof en onderwijsstijl. De identiteit wordt gekoppeld aan het type opleiding, veel minder aan de school.
     Elders is dat anders. Het bekendste voorbeeld is wel de Engelse ‘public school’. Daar wordt de leerling ingewijd in een traditie en is het hele systeem, tot het schooluniform aan toe, gericht op de identiteit van de school. In Nederland is de laatste jaren in zoverre iets veranderd dat de schooldirecties meer vrijheden hebben gekregen. Ook worden ze, door de waardering die het dagblad Trouw en het weekblad Elsevier jaarlijks publiceren, gedwongen zich te onderscheiden.
     Op voorhand was duidelijk dat ‘het Groenhorstgevoel’ een abstractie is. Het College van Bestuur, dat ver van het strijdgewoel in het lommerrijke Horapark troont, zal een heel ander gevoel hebben dan de locatiedirecteur of de docent. De leerling in Velp, Barneveld of Lelystad zal zijn of haar Groenhorstgevoel verbinden met de klasgenoten en de docenten. Maar zal er overall toch niets ‘eigens’ zijn?
     Onze speurtocht naar het antwoord op deze vraag is chronologisch van aard. Dat maakte het voor ons mogelijk in korte tijd greep te krijgen op de stof. Ook denken wij dat het voor de lezer de aantrekkelijkste vorm is. Het vertelperspectief is ‘van bovenaf’: de grote bestuurlijke en onderwijskundige veranderingen vormen de ‘kapstokken’ waaraan het verhaal is opgehangen.
Bak schrijft !     |     Historicus, schrijver en redacteur Peter Bak
Gepubliceerd >