‘Om het tijdelijk en eeuwig welzijn, KOV 1933-1999’
door Peter Bak
In: J.-J. van Dijk e.a. (redactie), Op weg naar één Onderwijsbond CNV. De geschiedenis van KOV en PCO (CNV/Zoetermeer 1999)
Misschien is het voor een organisatie wel een uniek feit: binnen vijftig jaar drie keer van naam veranderen zonder dat de afkorting van de organisatie hoeft te worden gewijzigd. Bij de oprichting, in 1933, stonden de letters ‘K.O.V.’ voor het ‘Katholieke Onderwijzers Verbond’; in 1970 werd het omgedoopt tot ‘Katholieke Onderwijs Vereniging’; tien jaar later, in 1980, kreeg de organisatie haar huidige naam: ‘Katholieke Onderwijs Vakorganisatie’.
    De drie letters zullen het nieuwe millennium niet halen. De KOV en de Protestants Christelijke Onderwijsvakorganisatie (PCO), die sinds 1997 al een federatie vormen, gaan op 1 januari 2000 samen verder als één Onderwijsbond van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV). Dan komt een einde aan een anderhalve eeuw oud verenigingsverband van katholieke onderwijzers.

Patronaat
KOV is begonnen als ‘KOG’, afkorting van het ‘Katholieke Onderwijzers Gezelschap’. Dit blijkt uit het boekje De Heilige Cassianus, patroon der schoolmeester, dat in 1857 werd gepubliceerd door de katholieke emancipator, schrijver en dichter J.A. Alberdingk Thijm. Hij droeg het boekje op aan ‘het Katholiek Onderwijzers-Gezelschap in Amsterdam’, wat zoveel bewijst dat de hoofdstad al in 1857 een organisatie van katholieke onderwijzers kende. Hoe groot de organisatie was en welke activiteiten zij ontplooide, blijkt niet uit Alberdingk Thijms boekje. Het bevatte ‘een paar aanteekeningen’ over schutspatroon Cassianus, ‘ter gelegenheid der viering van het Kerkfeest, den 13n Aug. 1857’.
    Om in het vlak van historische tekening een duidelijke lijn te kunnen ontdekken, moet een sprong van drie decennia worden gemaakt, naar het jaar 1889. Toen werd in Utrecht een vereniging van rooms-katholieke schoolhoofden opgericht die zich ‘Sint Gregorius’ ging noemen. Al gauw sloeg de vereniging haar vleugels wijder uit: niet alleen de schoolhoofden, maar ook de onderwijzers van de scholen mochten lid worden. Vervolgens kwamen ook elders in het aartsbisdom verenigingen van de grond, waarna in 1898 een overkoepelende diocesane vereniging werd opgericht, op initiatief van de club in Deventer. Dit laatste kwam in de naam tot uiting: ‘Sint Lebuïnus’, naar de missionaris Lebuïnus die in de achtste eeuw uit Engeland naar de Lage Landen kwam en in Deventer een kapel liet bouwen.
    ‘Sint Lebuïnus’ en de diocesane onderwijzersverenigingen in de andere bisdommen waren uitdrukkelijk standsorganisaties waarin immateriële activiteiten de boventoon voerden. Het credo was: ‘’s Menschen bestemming is de Hemel, en den kinderen den weg te wijzen tot die bestemming is het eerste doel eener goede opvoeding’. Onderwijzer werd je uit roeping, waarbij je de gebrekkige
In 1903 bracht de Spoorwegstaking een andere mentaliteit te weeg
leermiddelen en de geringe waardering voor lief nam. Klagen over het lage salaris was er niet bij, laat staan dat je daarom de straat opging. Bovendien wensten de onderwijzers zich niet te verlagen tot het peil van de arbeiders die zich in de jaren rond de eeuwwisseling – hoogtijdagen van de ‘sociale quaestie’ – georganiseerd begonnen te roeren.
    In deze berustende houding kwam na de Spoorwegstaking van 1903 verandering. Een aantal jonge katholieke onderwijzers, verenigd in de zogenaamde ‘sectie B’ van klassenonderwijzers van de Haarlemse diocesane vereniging ‘Sint Augustinus’, bond de kat de bel aan. Mikpunt van hun kritiek was het blad De Katholieke School, dat werd geleid door een kongsie van bezadigde mannen die dito artikelen schreven. De jongeren besloten een eigen blad op te richten, De Katholieke Onderwijzer, dat zich opwierp als ‘de vrije tribune’ voor katholiek onderwijzend Nederland.
    Nadat het blad op ‘legio verwijten en kritiek van conservatief katholiek Nederland’ was onthaald, greep het episcopaat in. In 1908 werd de Haarlemse onderwijzerssectie vriendelijk doch dwingend gemaand De Katholieke Onderwijzer over te dragen aan de ‘Willibrordusfederatie’, het samenwerkingsverband dat ‘Sint Augustinus’ met het Utrechtse ‘Sint Lebunus’ was aangegaan. Het blad werd omgedoopt tot Het Katholieke Schoolblad, dat – zo heette het vergoelijkend – in ‘voortdurende wisselwerking’ en ‘concurrerende samenwerking’ met de Willibrordusfederatie voorop zou gaan in de strijd voor de belangen van de katholieke onderwijzer en het katholieke onderwijs.
    Dat de Haarlemse onderwijzerssectie in het gareel werd gedwongen, was symptomatisch voor de afkeer van de clerus van alles wat naar zelfstandige vakorganisatie riekte. In een twee jaar eerder, in 1906, verschenen episcopaal communiqué over de inrichting van de katholieke sociale beweging, streden de idee van de standsorganisatie en de – met Rogier gesproken – ‘diocesane zelfgenoegzaamheid’ om de voorrang. Bisschoppelijke bevoogding en sociaal-conservatisme waren troef; het godsdienstig-zedelijk welzijn van de gelovige was belangrijk, zijn materiële belangenbehartiging veel minder.



J.A. Alberdingk Thijm
Naar een landelijke federatie
De diocesane onderwijzersbonden in het zuiden van het land gingen ook een samenwerkingsverband aan. Zij vormden de ‘Canisiusfederatie’. Deze verschilde organisatorisch echter wezenlijk van haar boven-Moerdijkse tegenhanger. ‘Willibrordus’ kende een algemene vergadering met beslissingsbevoegdheid in federale aangelegenheden. Ook beschikte ‘Willibrordus’ over een eigen orgaan, het bovengenoemde Katholieke Schoolblad, en over een eigen ziektekostenverzekering. ‘Canisius’ daarentegen had geen algemene vergadering – de diocesane besturen vormden samen het federatiebestuur – en haar orgaan, De Katholieke School, was eigendom van drukkerij Helmond.
    Tegen de achtergrond van deze verschillen in bestuurscultuur was het geen wonder dat de in 1929 gestarte besprekingen over een landelijke federatie snel in het slop raakten. Vier jaar lang sleepte men zich van vergadering naar vergadering, waarbij sentimenten en rivaliteiten, die nogal eens waren ingegeven door gehechtheid aan de eigen sfeer en traditie, niet zelden de boventoon voerden. Ten langen leste probeerde ‘Lebuïnus’ een doorbraak te forceren. De Utrechtse diocesane bond besloot zelfstandig met de vier zuidelijke bonden te gaan onderhandelen, maar haalde zich daarmee de woede van het Haarlemse ‘Augustinus’ op de hals. De fusiebesprekingen leken van de regen in de drup gekomen.
    Toch had de move van ‘Lebuïnus’ uiteindelijk succes. De bond kwam op hoofdlijnen tot overeenstemming met ‘Canisius’, waarna ‘Augustinus’ zich moeilijk nog afzijdig kon houden. In november 1933, na veel vijven en zessen, besloten de Haarlemmers ook tot de landelijke federatie toe te treden, al was de concessie dat de nieuwe organisatie geen ‘wetgevende’ algemene vergadering kreeg voor menigeen moeilijk te verteren. Ook de bepaling in het huishoudelijk reglement dat het lidmaatschap van het dagelijks bestuur onverenigbaar was met de functie van redacteur van het federatieorgaan – dat moest Het Katholieke Schoolblad worden – deed de emoties hoog oplaaien. ‘Augustinus’ zag dat als een list om haar voorzitter, H.G. de Boer, die door zijn wat ‘hoekige en stugge’ karakter niet bij iedereen geliefd was, uit het dagelijks federatiebestuur te weren. De Boer was namelijk ook redacteur was van Het Katholieke Schoolblad, en het was algemeen bekend dat hij die functie nooit en te nimmer zou opgeven.
    Met het kaltstellen van De Boer kwam voor Lebuïnus-preses Willem Wiltschut, een ‘gepolijste onderhandelaar’, de weg vrij naar het voorzitterschap van de landelijke federatie. Met de ‘van hem bekende
‘We kwamen als hennen bij elkaar in dat ene KOV’
fluwelen handschoenen’ hield Wiltschut op 10 december 1933, in de grote zaal van het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in Den Haag, het Katholieke Onderwijzersverbond ten doop. Hij was nog niet uitgesproken of de droevig stemmende beginklanken van Aase’s Tod, uit de Peer Gyntsuite van Edvard Grieg, klonken door de zaal. Het was de cynische begroeting van het KOV door een van de hoofdbestuursleden van ‘Sint Augustinus’, als melodisch signaal dat er nog de nodige ressentimenten waren te overwinnen.
    Dit signaal zou nog decennialang blijven naijlen. Het dagelijks bestuur moest voortdurend schipperen. Voor de boven-Moerdijkse ‘unitarissen’ was de slechts met adviserende bevoegdheden toegeruste verbondsvergadering een steen des aanstoots; de beneden-Moerdijkse ‘federalisten’ wilden juist een zo los mogelijk organisatorisch verband en zagen met lede ogen hoe algemene taken als salariëring, pensioenregeling en behartiging van de rechtspositie van de onderwijzer aan het verbondsbestuur toevielen. ‘We kwamen als hennen bij elkaar in dat ene KOV’, foeterde een Limburgse onderwijzer jaren later nog. ‘Het eigene was verdwenen. Heel veel dingen werden voortaan door het hoofdbestuur geregeld en wij hadden niks meer te zeggen.’

In crisis- en oorlogstijd
De nieuwbakken federatie had niet alleen met bestuurlijke perikelen te kampen. Ook de economische crisis was een allerminst gelukkig geboortegesternte. De crash, die eind 1929 de Amerikaanse effectenbeurs in New York had getroffen, bleek de voorbode te zijn geweest van een wereldwijde depressie die vanaf 1931 ook in Nederland om zich heen was gaan grijpen. De onderwijssector kreeg forse overheidsbezuinigingen te verwerken, met als gevolg dat de leerlingenschaal werd verhoogd, de klassen dus groter werden en onderwijzers moesten worden ontslagen.
    ‘Wij beleven een verbazend moeilijke tijd’, constateerde kandidaat-vice-voorzitter H. van Wijnen in december 1933 op de oprichtingsvergadering van het KOV. Zijn woorden hadden voor de goede verstaander ook een vermanende ondertoon: verbleekten de bestuurlijke discussies niet tot kleinmenselijk gepalaver, vergeleken met de misère van duizenden werkloze onderwijzers en ‘het drama van de kwekeling met akte’, die alleen mocht worden betaald bij vervanging van een zieke collega?
    De vijf oorlogsjaren, die op de economische malaise van de jaren dertig volgden, waren niet alleen een moeilijke, maar aanvankelijk ook verwarrende tijd. Geschokt door de razendsnelle nederlaag en de daarop volgende ontluisterende realiteit dat Nederland bezet gebied was, wist menigeen in de zomer van 1940 niet goed welke houding aan te nemen. In navolging van het bestuur van de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) maande het KOV zijn leden begin augustus zich aan te sluiten bij de
‘Het gaat om het zijn of niet zijn van het Christendom’
Nederlandsche Unie. De alom gerespecteerde katholieke hoogleraar dr. J.E. de Quay was een van de leiders. Gedreven door de ‘nood der tijden’ en onder ‘erkenning van de gewijzigde verhoudingen’ wilde de Unie naar een ‘nieuwe Nederlandsche saamhorigheid’ streven; onder de druk van de oorlogsomstandigheden dienden hokjesdenken en politiek gekrakeel tot het verleden behoren.
    De leden van de RKSP traden in groten getale tot de Nederlandsche Unie toe. Dat zal bij het KOV vermoedelijk niet anders zijn geweest. In totaal traden – naar wordt aangenomen – rond de achthonderdduizend Nederlanders tot de Unie toe, het merendeel vooral uit afkeer van de bezetter en de zich uitdagend als pleitbezorger van de nieuwe Duitse orde presenterende Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van ir. A.A. Mussert. De door de Nederlandsche Unie bepleite ‘harmonische economische opbouw’, ‘sociale rechtvaardigheid’ en ‘bezieling van de jeugd in vaderlandschen zin’, als hoekstenen van een ‘organische’ maatschappij met een ‘krachtig en besluitvaardig gezag’, sprak de massa veel minder aan.
    Daarmee zag de Duitse Reichskommissar, dr. A. Seyss-Inquart, zijn hoop vervliegen de Nederlandsche Unie te kunnen gebruiken in de nationaal-socialistische ‘gelijkschakeling’ van de Nederlandse samenleving. Drastischer maatregelen waren nodig. Die volgden in juli 1941 toen de Duitsers tot de liquidatie overgingen van ‘alle instellingen en politieke ideeën die reactionair een nieuwe ontwikkeling willen tegenhouden’. De politieke partijen werden verboden, de vakbonden onder toezicht geplaatst, het KOV incluis.
    Op 4 augustus 1941 kreeg het verbond dr. R. van Genechten, de fanatieke leider van het Opvoedersgilde van de NSB, als commissaris toegewezen. Nog dezelfde dag werden penningmeester Joh. Derksen en administrateur E.J. Luyf gesommeerd alle stukken over te dragen. Anderhalve week later, op 14 augustus, verscheen het laatste nummer van Het Katholieke Schoolblad, met alleen maar advertenties. Na een bewogen bisschoppelijk mandement, dat op 14 september 1941 in de kerken werd voorgelezen (‘het gaat om het zijn of niet zijn van het Christendom’), gaf het KOV-bestuur de 13.000 leden het consigne hun lidmaatschap op te zeggen.
    Aan de oproep werd bijna zonder uitzondering gehoor gegeven. De vijf diocesane bonden stroomden leeg. Voor commissaris Van Genechten bleef niet veel meer over dan het beheer van de dozen met papieren die Derksen en Luyf hadden ingeleverd. De papieren kwamen later in handen van het AVLON, een NSB-organisatie die aan de Koningin Mariestraat in Den Haag zetelde. Het pand werd in maart 1945, tijdens het geallieerde bombardement op het Bezuidenhout, getroffen en ging in vlammen op, het KOV- archief inbegrepen.



J.H.M. Derksen
Moeizame eenwording
Begin augustus 1945 kwam het dagelijks bestuur van het KOV, dat tijdens de bezetting clandestien in functie was gebleven, voor de eerste naoorlogse vergadering bij elkaar. ‘Liftend, fietsend of reizend in kapotte treinen’, herinnerde Derksen zich later. Hoofdpunt van bespreking vormde de tijdens de bezetting gerezen plannen om het KOV tot een ‘echte’, moderne organisatie te transformeren: tot één landelijke bond zonder knellende diocesane banden. De plannen, die doorklonken in het herrezen Katholieke Schoolblad, stuitten beneden de Moerdijk, waar de ‘federalisten’ nog altijd ver in de meerderheid waren, op groot verzet. Het conflict liep zelfs zo hoog op dat een van de zuidelijke bonden op een in 1946 gehouden verbondsvergadering en bloc de zaal verliet.
    Omdat de statuten van het KOV bepaalden dat voor structuurwijziging de instemming van alle vijf bonden nodig was, verdwenen de plannen voor organisatorische vernieuwing voor jaren van de bestuurstafel. Met name voor Derksen, die in 1952 Wiltschut als voorzitter opvolgde, was dit een grote frustratie. Met minder geduld en tact gezegend dan zijn voorganger, stak Derksen dat niet onder stoelen of banken, wat de zaak niet ten goede kwam. Pas in 1959, het jaar dat het KOV zijn vijfentwintigjarig bestaan vierde, ging een eerste kogel door de kerk: de verbondsvergadering kreeg beslissingsrecht en werd ‘wetgevend’.
    Het organisatorische gekijf was allerminst een sta-in-de-weg voor de groei van het KOV. In de jaren vijftig overschreed het aantal leden de twintigduizend. Ook wat huisvesting betrof breidde het verbond zich in die jaren uit. Het bureau aan de Haagse Koninginnegracht, waar administrateur Luyf na de oorlog zijn intrek had genomen, werd met twee aanpalende panden uitgebreid.
    Onder leiding van Th.M. Knippen, die in 1964 de voorzittershamer van Derksen overnam, werd de laatste horde naar één landelijke onderwijzersorganisatie genomen. Er waren wel twee aanlopen voor nodig. Een tweefasig voorstel, waarmee een door de verbondsvergadering benoemde commissie op de proppen kwam, haalde de eindstreep niet. Het voorstel, dat voorzag in het uniformeren en vervolgens volledig integreren van de diocesane bonden, maakte zoveel kritiek los dat de commissie haar mandaat teruggaf.
    Een nieuwe commissie, die in 1968 van wal stak, liet ruimte voor regionale organen en kreeg een beter onthaal. Op 30 mei 1970, in een buitengewone verbondsvergadering, werden de plannen
Vooral in de Limburgse geledingen was de terughoudendheid groot
goeddeels ongewijzigd aangenomen. Nadat vijf maanden later ook de diocesane bonden hun fiat verleenden, stond niets de organisatorische herstructurering meer in de weg. Een periode van 27 jaar, van vallen en opstaan, eindigde op 1 januari 1972: het Katholieke Onderwijzers Verbond werd omgedoopt in de Katholieke Onderwijs Vereniging. Bij die gelegenheid sloot de Bond ter bevordering van het Katholiek Buitengewoon Onderwijs zich bij de KOV aan.
    Natuurlijk was de vernieuwde organisatie, die bij haar aantreden ruim 34.000 leden telde, niet onmiddellijk een toonbeeld van eenheid. Vooral in de Limburgse geledingen was de terughoudendheid groot. De jongere leden hadden weinig problemen met de strakkere, centraal geleide organisatie. Veel ouderen bedachten zich echter wel drie keer voordat ze de ‘Hollandse heren’ in Den Haag belden en wendden zich zoveel mogelijk tot de districtsbestuurder.

In groter verband?
In 1976 steeg het ledenaantal van de KOV tot boven de 40.000 en was zij de grootste Nederlandse onderwijsvakorganisatie geworden. Verdere ledengroei lag in het verschiet, omdat fusiebesprekingen gevoerd werden met de Katholieke Vereniging van Docenten aan Pedagogische Academies (KVDPA) en de Katholieke Docentenvereniging ‘Sint Bernardus’. De KVDPA trok zich terug, maar de fusie met ‘Bernardus’ kreeg in 1980 wel haar beslag. De KOV, die meer dan 50.000 leden ging tellen, kreeg opnieuw een andere naam: Katholieke Onderwijs Vakorganisatie.
    Met het oog op de groeiende organisatie was een jaar eerder al een Actieplan aanvaard dat voorzag in de aanstelling van drie bezoldigde bestuurders met een landelijke taak, bijgestaan door beleidsmedewerkers en secretaresses. Ook werd een PR-afdeling in het leven geroepen waarvoor drie professionele journalisten werden aangetrokken. De afdeling kreeg al gauw het nodige te verstouwen want in 1980 stond de KOV volop in het nieuws. ‘KOV geeft FNV de bons’, kopte het weekblad De Tijd op 22 augustus 1980. ‘Veruit de grootste onderwijsvakorganisatie van Nederland neemt een sensationele beslissing’, aldus het blad. ‘Zij maakt een dramatische keuze, die felle reacties oproept. Een historisch moment in de nationale vakbondswereld.’
    Dat moment was de apotheose van een jarenlange interne discussie over de vraag of de KOV zich bij een vakcentrale moest aansluiten. Op de algemene vergadering van 1971 werd die vraag voor het eerst gesteld, om vervolgens jaarlijks te worden herhaald. Uiteindelijk werd in 1977 besloten de vraag in handen te geven van een commissie die in mei 1978 aan het werk toog. In maart 1980
Een historisch moment in de nationale vakbondswereld
overhandigde de commissie haar nota aan het dagelijks bestuur. Het stuk werd op onderdelen bijgesteld en door het hoofdbestuur tot beleidsnota gemaakt. Daarin werd de vraag naar aansluiting bij een vakcentrale met een volmondig ‘ja’ beantwoord. De rechtspositionele belangenbehartiging van de leden kon beter in een groter verband worden gewaarborgd. Dat gold misschien nog wel meer voor de immateriële taken die de KOV na 1945, ‘vanuit werkelijke christelijke zorg om Gods schepping’, was gaan vervullen, zoals zorg voor het leefmilieu en solidariteit met de Derde Wereld.
    Maar bij wélke vakcentrale moest de KOV zich dan aansluiten? Bij de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) waarin het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV) optrok met het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV)? Het hoofdbestuur koos uiteindelijk voor het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV). ‘De KOV is een confessionele organisatie, en wil dat blijven’, aldus de beleidsnota. ‘De KOV is een verklaard voorstander van katholiek onderwijs, en wil dat blijven’. Deze twee ‘hoofdnormen’ vonden volgens het hoofdbestuur meer weerklank in het CNV dan de FNV. Er werd verwezen naar wat FNV-vice-voorzitter Wim Spit in het najaar van 1979 over ‘Levensbeschouwing en vakbeweging’ te berde had gebracht. Volgens Spit, oud-voorzitter van het NKV, waardeerde de FNV geloof en levensovertuiging als ‘sociale ethiek’, maar verwierp ze een ‘fundamentalistische’ benadering, in de zin dat ze de hoekstenen van de samenleving vormden.
    Volgens het KOV-bestuur wreekte die verwerping zich in het feitelijk opereren van de FNV. Gespeend van de christelijk-sociale idee dat werknemers en werkgevers gelijkwaardige partners waren en gezamenlijk verantwoordelijkheid droegen voor een rechtvaardige en menswaardige samenleving, tendeerde de FNV ‘min of meer naar een machtsdenken’. Het CNV daarentegen was doortrokken van ‘een wat gematigder verantwoordelijkheidsdenken’, zonder overigens de bestaande conflicten te verdoezelen. ‘Tussen CNV en FNV ligt hier een duidelijk en zwaar accent-verschil’, zo werd in de KOV-beleidsnota geconcludeerd.
    ‘Voze, onvoldoende argumenten’, reageerde Spit op de nota. ‘Nietszeggend en misleidend’. Dat christenen zich binnen de FNV ‘minder goed door hun geloof kunnen laten inspireren’, was volgens
‘Voze, onvoldoende argumenten’
Spit een gotspe. ‘Primair is de belangenbehartiging van alle werknemers’, erkende hij, ‘maar dat betekent niet dat wij de levensbeschouwing verwaarlozen.’ Ook de veronderstelde tegenstelling tussen ‘machtsdenken’ en ‘verantwoordelijkheidsdenken’ ergerde Spit: ‘De FNV heeft zich nooit uitgesproken voor het conflictmodel, maar zij houdt ook niet van zoetsappig gepraat over een harmoniemodel’.
    Op de publicatie van de beleidsnota, in augustus 1980, volgde een uitgebreide consultatie van de leden. Er werden niet minder dan honderd bijeenkomsten belegd. De voors en tegens van aansluiting bij een vakcentrale, i.c. het CNV, gingen uitvoerig over tafel. In maart 1981 werd de beleidsnota op een buitengewone algemene aanvaard. Op 1 januari 1982 sloot de KOV zich bij het CNV aan.
    Hiermee was de kous niet af. De Algemene Bond van Onderwijzend Personeel (ABOP), die was aangesloten bij de FNV, zag de aansluiting als een krampachtige poging de ‘kunstmatige verzuiling’ van het onderwijs in stand te houden. De bond besloot het met de KOV bestaande herenakkoord niet onder elkaars duiven te schieten op te zeggen. De ABOP ging actief leden werven op katholieke scholen en nam in het beginselprogram de passage op te streven naar ‘een ontzuild onderwijssysteem waarin ruimte voor levensbeschouwing en vrijheid van schoolkeuze gewaarborgd is’. Dit betekende, liet voorzitter Jan van de Bosch in het ABOP-orgaan Het Schoolblad uit zijn mond optekenen, ‘dat daartoe het huidige systeem van binnenuit opengebroken moet worden’. In het dagblad Trouw stond het nog pregnanter. Op de vraag of het streven naar een ontzuild onderwijsbestel hetzelfde was als ‘de bijzondere school van binnenuit uithollen’, antwoordde Van de Bosch: ‘Daar komt het in grote lijnen wel op neer’.
    Prompt was de reactie van het hoofdbestuur van de KOV. Het zegde de samenwerking met de ABOP op en stapte uit de Nederlandse Federatie van Onderwijsvakorganisaties (NFO). De ABOP beschuldigde de KOV van ‘een puur machtsspel’. Een onschuldige beginselwijziging was aangegrepen om een breuk te forceren. Ook vermoedde de ABOP dat de grote bedenkingen, die in de behoudende vleugel van het CNV tegen de participatie van de KOV in de neutrale NFO leefden, een prominente rol hadden gespeeld. Volgens Het Schoolblad schoot de KOV met een kanon op een mug. Immers, het streven naar ‘een ontzuild onderwijssysteem’, met nadrukkelijk ruimte voor ‘levensbeschouwing en vrijheid van schoolkeuze’, was niets meer dan een puntiger verwoording van wat al sinds jaar en dag in de statuten stond: ‘de behartiging van de belangen van het onderwijs en de opvoeding in het algemeen en die van het openbaar en daarmee gelijk te stellen onderwijs in het bijzonder’.
    De confrontatie tussen de KOV en de ABOP kwam trouwens niet uit de lucht vallen. Reeds enkele jaren was er gebakkelei over de vraag in hoeverre de ABOP mocht opkomen voor haar katholieke leden. De bond wilde aanschuiven bij het Georganiseerd Overleg van de Nederlandse Katholieke Schoolraad, wat de KOV ten principale weigerde. Nog afgezien van het feit dat zij de ABOP met slechts enkele honderden katholieke leden niet representatief achtte, wilde de KOV onverkort vasthouden
‘Iedere zuil blijft zijn eigen stekkie beheren’
aan ‘de traditie dat de samenwerkende organisaties niet op elkaars terrein komen’. De ABOP vond dat benepen en oncollegiaal. ‘Met andere woorden’, zo werd het standpunt van de KOV begin 1978 in Het Schoolblad gehekeld, ‘iedere zuil blijft zijn eigen stekkie beheren, ook als er mensen zijn die in de ene zuil werken en in de andere georganiseerd zijn en ook graag willen dat hun eigen bond onderhandelt over hun akte van benoeming aan de school van de andere zuil.’



De voorzitters van KOV en PCO, Cees van Overbeek (rechts) en Evert de Jong, trekken in 1991 24 uur door het land.
‘Katholiek onderwijs met karakter’
In de tweede helft van de jaren tachtig ontstond ook intern, in de katholieke onderwijswereld, commotie over het beheer van het ‘eigen stekkie’. De Roermondse bisschop Gijssen wilde zijn conservatieve denkbeelden ook in het klaslokaal ingang doen vinden, wat in Limburg tot strubbelingen leidde. In 1987, toen Gijssen een door zijn collega-bisschoppen opgesteld algemeen reglement voor het katholiek onderwijs verwierp en met eigen regels kwam, werd het conflict ook landelijk zichtbaar. Uit de vele bijeenkomsten die de KOV door het hele land organiseerde, bleek dat Gijssen een verloren strijd streed. De vergaderingen waren zonder uitzondering demonstraties van de behoefte aan – in de woorden van KOV-voorzitter Cees van Overbeek – ‘meer ruimte binnen het katholiek onderwijs in Nederland om op eigentijdse, katholieke en democratische wijze de werkzaamheden in het onderwijs voort te zetten.’
    Van Overbeek sprak die woorden op het symposium ‘Katholiek onderwijs met karakter’ dat in juni 1988 in Rolduc werd gehouden. Uitdrukkelijk trad hij daarbij in de diepe voetsporen die dr. Henri Poels, de grote voortrekker van de ‘Sociale Weken’, driekwart eeuw eerder in Rolduc had gezet. Leidraad van de geëngageerde priester was het toekennen van een eigen verantwoordelijkheid aan de leken, zo benadrukte Van Overbeek. ‘Economie, staatkunde, kunst en cultuur behoren niet tot het rechtstreekse werkterrein van de clerus’, citeerde hij een uitspraak van Poels, ‘ze zijn het werkterrein van de leken. Vandaar moet een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het kerkelijk terrein en het wereldlijk terrein. Op wereldlijk terrein dragen de leken de volle verantwoordelijkheid. Zij alleen kunnen de ganse societas kerstenen. Dus zij moeten het.’
    Op die plicht legde Van Overbeek negen jaar later, in oktober 1997, toen hij in Eindhoven de honderdjarige Rooms-Katholieke Onderwijzersbond toesprak, opnieuw de nadruk. In een snel veranderende samenleving die werd voortgejaagd door beursnoteringen en snelle carrières, was sociale bewogenheid en verantwoordelijkheid hard nodig. Met het paarse kabinet volgens Van Overbeek in een schijnbare euforische stemming over de financieel-economische stand van zaken in Nederland, was er voor het CNV, als ‘horzel in de pels’ van een steeds onpersoonlijker en materialistischer maatschappij, een belangrijke taak weggelegd.
    Eerder dat jaar, op 1 januari 1997, was de KOV een federatieverband aangegaan met de ook tot het CNV behorende Protestants Christelijke Onderwijsvakorganisatie (PCO), als teken dat niet alleen de maatschappij maar ook de KOV was veranderd. ‘Wie had zich dat’, memoreerde Van Overbeek, ‘zo’n kwart eeuw geleden kunnen voorstellen, toen de tegenstellingen tussen katholieken en protestanten nog zeer scherp waren.’
    Eén ding was hetzelfde gebleven. Honderd jaar geleden formuleerden de oprichters van de Rooms-Katholieke Onderwijzersbond ‘het tijdelijk en eeuwig welzijn zijner leden’ tot grondslag van hun bond.
    Die was anno 1997 nog onverminderd van kracht.
Print: ‘Om het tijdelijk en eeuwig welzijn, KOV 1933-1999’

Print: ‘Om het tijdelijk en eeuwig welzijn, KOV 1933-1999’

© Bak schrijft !     |     Historicus, schrijver en redacteur Peter Bak