‘Slotbeschouwing’
In: Peter Bak, Een ‘meneer’ van een krant (Kampen 1999)
In 1967 verzorgde Bruins Slot de inleiding voor het postuum verschijnende boek In de schaduw van gisteren, een bundeling van de verzetskronieken die Van Randwijk van 1960 tot 1965 in het Algemeen Handelsblad had geschreven. ‘Hij zag de ellende en hij vond dat die ellende radicaal de wereld uit moest’, schreef Bruins Slot over Van Randwijks stellingname tegen de crisispolitiek van de jaren dertig. ‘In plaats daarvan werd hij echter geconfronteerd met een mentaliteit die helemaal van de handhaving der bestaande orde uitging, van de bescherming van de bestaande maatschappij’. In plaats van de sociale nood onder ogen te zien en de ‘diaconale functie van de overheid’ hierop toe te spitsen, gaf men zich volledig over aan een ‘overspannen overheidsfilosofie’. De wanhoopsroep van de werklozen om gerechtigheid en menselijke waardigheid werd volgens Bruins Slot overstemd door het geschreeuw om orde en gezag van het establishment, van ‘de flinke mensen die vooruit wilden komen en zichzelf wilden redden’.
    Terugkijkend op de crisisjaren, rekende Bruins Slot zichzelf ook tot een van die mensen, en daarom begreep hij achteraf best dat het gesprek met Van Randwijk in 1942 op niets moest uit lopen. ‘Zijn vroegere loopbaan lag ver van de mijne, hij was hoofd van een school in de Jordaan, ik burgemeester’, zei Bruins Slot begin 1968, toen Bibeb hem interviewde voor een geheel aan Van Randwijk gewijd nummer van het tijdschrift Maatstaf. ‘Ik zat helemaal aan de kant van het establishment en dat klopte niet helemaal.’ In dit verband schreef Van Kaam eens dat Bruins Slot trekken had van een ‘autoritaire regent die weet “wat goed is voor het volk”’, zonder overigens ook maar al te veel te worden
‘Ik zat helemaal aan de kant van het establishment en dat klopte niet helemaal’
gehinderd door wezenlijke kennis van dat volk. ‘Bruins Slot’, aldus Van Kaam, ‘scheen een geboren lid van het establishment, dat waakt voor de handhaving van de gevestigde orde en dat niet bekropen wordt door twijfels met welk recht men baas is.’ De twijfels kwamen in 1960, althans, toen gaf Bruins Slot er in Trouw voor het eerst blijk van, met zijn aansporing kritisch in de eigen tijd te staan en het aan te durven ‘een radicaal “neen”’ uit te spreken. En dat ‘neen’ líet hij horen, tegen het halsstarrig vasthouden aan Nieuw-Guinea, tegen de ‘apartheid’ in Zuid-Afrika, tegen het Amerikaanse optreden in Vietnam, tegen bijbelse geboden en verboden ‘zonder meer’, tegen dogmatische redenaties over ‘gezag’ en ‘vrijheid’.
    Dit laatste ‘neen’ was het elementaire verschil met Trouw van de jaren veertig en vijftig. ‘Wat Nederland worden zal na dezen oorlog’, schreef Bruins Slot in zijn programmatische artikel ‘De les van dezen oorlog’ van 30 april 1943, ‘is niet in de eerste plaats een kwestie van het anders en beter doen dan in het verleden, maar het is een kwestie van onze ervaring van het totalitaire staatsabsolutisme.’ Het nationaal-socialistische bezettingsregime markeerde volgens Trouw het – voorlopige – einde van de eeuwenlange drang van de overheid haar gezag maatschappelijk zo diep mogelijk te verankeren. Werd de overheid één vinger gegeven, dan nam ze de hele hand en dacht ze zich als ondernemer, predikant en onderwijzer en wie of wat al niet meer te kunnen laten gelden, terwijl ze slechts was toegerust om de rechtsorde te handhaven. ‘Staatsoverheersching van het leven beteekent de overheersching van het leven door een niet competent orgaan’, stelde Trouw in haar speciale nummer ‘Onze politiek en de toekomst’ van juni 1944. ‘Het geneesmiddel is de opwekking van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.’ Alfa en omega van Nederlands politieke, geestelijke en sociaal-economische ontplooiing was principiële organisatievorming, wortelend in ’s lands drie levensbeschouwelijke gezindtes, het orthodox-protestantisme, het rooms-katholicisme en het humanisme. Zonder sterke principiële politieke partijen en werkgevers- en werknemersorganisaties, om twee door Trouw in het kader van de ‘les’ van de oorlog besproken organisatievormen te noemen, was een maatschappij gedoemd ten prooi te vallen aan de voortdurend naar uitbreiding van haar bevoegdheden strevende overheid. ‘Ieder’, aldus Trouw, ‘die maar een klein beetje van de geschiedenis verstaat, ieder, die maar een klein beetje den eigen tijd doorziet, moet weten, dat de staat een groot heer is met wien het kwaad kersen eten is.’
    Dát was de beweegreden achter het ‘neen’ dat Trouw in de jaren veertig en vijftig liet horen. ‘Neen’ tegen de door Vrij Nederland en Het Parool tijdens de oorlog bepleite ‘radicaal-progressieve sociaal-economische politiek op de basis van de democratie’ die met ‘leiding-en-aanwijzing-van-bovenaf’ trekken van ‘een soort van “gematigd” communisme’ vertoonde. ‘Neen’ tegen ‘volkseenheid’, in het begin van de bezetting gepropageerd door de Nederlandse Unie en in 1945 door de Nederlandse
Twaalf jaar lang voerde Trouw een kruistocht tegen de Partij van de Arbeid
Volksbeweging, omdat ‘volkseenheid’ de indamming van Nederlands levensbeschouwelijke stromingen betekende en dus ook tot staatsabsolutisme moest leiden. Beide ‘neens’ versmolten na de bevrijding tot een twaalf jaar – tot 1958 – durende ideologische kruistocht tegen de Partij van de Arbeid, politiek erfgenaam van de Nederlandse Volksbeweging. Het personalistisch socialisme, met zijn vermeende maatschappelijke vrijheid en ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid, stoelde volgens Trouw op hetzelfde ‘betere-wereld-optimisme’ als VN tijdens de bezetting had geventileerd, op het verwerpelijke ‘geloof dat het beter zal gaan omdat de menschen wijzer zijn geworden’. ‘De weg naar vrijheid’, die de PvdA eind 1951 in het gelijknamige rapport wees, was de ‘weg van de domheid’, omdat geleide behoeftevoorziening en bestaanszekerheid, met socialisatie van een aantal belangrijke produktiemiddelen, onvermijdelijk tot staatsabsolutisme leidde. Hitler mocht dan zijn verslagen, maar de oorlog tegen de totalitaire geest van het nationaal-socialisme was nog lang niet gewonnen: ‘twee tijden - één zaak’.
    Streefde de PvdA in eigen land volgens Trouw naar staatsalmacht, in Indië verkwanselde zij ‘ons’ overheidsgezag aan een bende rebellen, wat voor Trouw het bewijs was dat de partij volledig in de greep van de ‘Revolutie van het nihilisme’ was. Het was een en al politieke beginselloosheid die bij de socialisten de klok sloeg, met het klokketouw stevig in handen van Schermerhorn op wie Trouw bijzonder gebeten was. Nog in 1957, toen de oud-premier en oud-voorzitter van de Commissie-Generaal al geruime tijd uit de voorste linie van de landspolitiek was verdwenen, vond Trouw het nodig hem als ‘een door en door gevaarlijke man’ te brandmerken. Voor alle duidelijkheid werd er aan toegevoegd dat die kwalificatie ook voor de PvdA gold: ‘Zij is objectief onbetrouwbaar en daarom een gevaar voor ons land’.


Op Schiphol napraten over zes weken reizen in Indië. Van links naar rechts: mevrouw P.G. Okma-Rutgers, Bruins Slot, E. van Ruller, N. Okma, J. Schouten
(Foto mevrouw M. Vellema-Bruins Slot, Voorschoten)
Bekering
‘Agressief en eenzijdig’, zo kwalificeerde het VU-studentenblad Pharetra in 1959 dergelijke commentaren, en dat was niet overdreven. Ook de conclusie van ‘Motivation research’, een jaar later, dat Trouw de meer ‘evangelische’, sociaal voelende en ‘ruimer’ denkende christen afstootte, was moeilijk te betwisten. Maar er was verandering op til. In september 1960, anderhalve maand na de publicatie van het rapport, begon Bruins Slots ‘bekering’ zich af te tekenen. Hij wilde met Trouw ‘normatief’ in de eigen tijd staan en pleitbezorger worden van ‘een waarlijk christelijke politiek’, met als uitgangspunt: ‘niet alleen meegaan met je tijd, maar ook wat doen aan je tijd’. Men moest afrekenen met ‘de oude schema’s’, zich losmaken van ‘zichzelf, van liberalisme en conservatisme’ en een nieuwe wereld gaan winnen.
    Die transformatie van Trouw, van een ‘gesloten’, eng-antirevolutionair dagblad naar een ‘open’ en ‘vrije’ christelijke krant, stond niet op zich. Nederland als geheel veranderde na 1960, van een ‘gesloten’, ‘verzuilde’ maatschappij naar een maatschappij waarin van oudsher heersende normen en waarden werden doorbroken en traditionele machts- en gezagsverhoudingen ter discussie werden gesteld. Jongeren, mondiger geworden door de sterke groei van het middelbaar en hoger onderwijs, keerden de ‘consumptiemaatschappij’ de rug toe en liepen te hoop tegen ‘het establishment’ en ‘de autoriteiten’. Ouderen, die de crisisjaren en de oorlog hadden meegemaakt, koesterden echter de welvaart, met inbegrip van de ‘tucht en ascese’ waaronder deze in de jaren veertig en vijftig was opgebouwd. De term ‘generatiekloof’ raakte in zwang.
    Ook de wereld van de gereformeerden, waarmee Trouw nauw was verbonden, veranderde. Behoudzucht en volgzaamheid maakten plaats voor een meer kritische, ‘dynamische’ en geëngageerde instelling. In zijn beknopte geschiedenis van de Gereformeerde Kerken na de tweede wereldoorlog, stelt Plomp in deze omslag het jaar 1961 centraal. In dat jaar deden de zogenaamde ‘Achttien’, een groep van negen hervormde en negen gereformeerde predikanten, een oproep tot hereniging van de Gereformeerde en Hervormde Kerk. Die oproep kreeg een vrij gunstig onthaal op de in 1961 geopende gereformeerde synode van Apeldoorn, waar tevens werd besloten ‘Assen-1926’ onder de loupe te nemen. Met de beslissing van de synode waarnemers te sturen naar de algemene vergadering van de Wereldraad van Kerken, begaven de Gereformeerde Kerken zich ook in ‘de grote oecumene’, met als bijkomend gevolg dat mondiale problemen – oorlog en vrede, honger, racisme – hoger op de synodale agenda kwamen te staan.
    De aanloop tot deze ‘doorbraak’ van 1961 zou men volgens Plomp in 1955 kunnen laten beginnen, toen de synode van Leeuwarden klachten bereikten over achteruitgang van het kerkbezoek en devaluatie van het geestelijk leven. De vergadering benoemde een aantal deputaten dat de klachten ging onderzoeken. Het rapport dat het gezelschap vier jaar later, in 1959, aanbood, bevestigde dat het kerkbezoek sterk daalde, vooral in de grote steden, en dat het bij velen schortte aan een goede ‘zielshouding’: enthousiasme, blijdschap en spiritualiteit waren ver te zoeken. Een belangrijke oorzaak van deze vervlakking en verschraling was volgens de rapporteurs de enorme technische vooruitgang, met de daarmee gepaard gaande welvaartsstijging en overwaardering van aardse goederen. Voorts zorgde de oprukkende verwereldlijking voor onzekerheid en verontrusting, zowel bij jongeren als ouderen: waar stonden zij, als gereformeerden, en waar zouden zij móeten staan? De roep klonk om nieuwe wegen in te slaan, ten einde – met Bruins Slot gesproken – ‘een bijbelse notie te krijgen van wat we in de wereld zien gebeuren en wat we daarin moeten doen’.
    Ook Endedijk hanteert in zijn overzichtswerk De Gereformeerde Kerken in Nederland het jaar 1961 als scheidslijn; oude paden werden verlaten, kerk en theologie raakten op drift. In zijn bijdrage aan de
‘Stappen op weg uit het isolement, naar een bredere oriëntatie’
in 1992, ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Gereformeerde Kerken, verschenen bundel 100 jaar theologie, laat ook Veenhof in 1961 een nieuwe fase beginnen. De door Plomp hiertoe aangevoerde nieuwe ontwikkelingen zijn volgens Veenhof ‘stappen op weg uit het isolement, naar een bredere oriëntatie’. De gereformeerden gingen zich meer en meer op sociaal en politiek gebied manifesteren, nationaal en internationaal. Als voorbode van deze vernieuwende ontwikkeling wijst ook Veenhof op de Leeuwarder synode van 1955, op de daar gesignaleerde tekenen van geestelijke onzekerheid en verlegenheid, die vier jaar later in het zogenaamde ‘verschralingsrapport’ nog veel evidenter aan het licht kwamen. ‘Het was duidelijk’, aldus Veenhof, ‘dat de ervaringsbedding van het gereformeerde leven begon uit te drogen.’
    Voor de ARP, de politieke pendant van het gereformeerde leven, komt Zwart in zijn dissertatie over christelijke ideologieën en de vorming van het CDA tot dezelfde conclusie. Na de teleurstellende verkiezingsuitslag van 1956, waarbij de ARP twee zetels verloor, groeide de twijfel over het ideologische fundament van de partij. Met lijsttrekker Zijlstra en partijvoorzitter Berghuis als animators, elk op geheel eigen wijze, begon zij afstand te nemen van de pretentie dat het kuyperiaanse denkpatroon rechtstreeks uit het geloof kon worden afgeleid en als een universeel oriëntatie- en interpretatieschema kon functioneren.
    Volgens Zwart gaf Bruins Slot, in zijn hoedanigheid van fractieleider, in 1958 bij de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer ook blijk van zijn ideologische twijfels, met zijn constatering ‘dat het grote punt is, dat wij weten, dat het probleem van religie en politiek een moeilijke zaak is’. Feit is echter, nog afgezien van de vraag of dit citaat de lading van Bruins Slots betoog wel helemaal dekt, dat hij op dat moment in Trouw nog niets van aarzeling liet merken. Dat deed hij twee jaar later pas, in zijn hoofdartikel ‘Staan in eigen tijd’ van september 1960, waarna de redactionele steven in korte tijd drastisch werd gewend. Was de koerswijziging van Bruins Slot in de kwestie Nieuw-Guinea, een jaar later, nog een gecoördineerde actie met Berghuis, na zijn vertrek uit de Tweede Kamer in 1963 zocht hij met Trouw eigen vaarwater, nadrukkelijk afstand nemend van de ARP. Hoewel de partij de bakens ook aan het verzetten was, bleef ze volgens Bruins Slot nog te veel aan ‘het gezag-vrijheid probleem’ hangen en schrikte ze er voor terug om in de vorm van ‘agressieve politiek’ te strijden voor recht, gerechtigheid en menselijke waardigheid.
    Zoekend naar een eigen, onafhankelijke koers, verwijderde Trouw zich ook van de Gereformeerde Kerken. De ‘zondagsactie’, Kuiterts recensie van Het boek Genesis en de scherpe kritiek op de ban van ‘Assen-1926’ waren duidelijke tekenen dat de koers van Trouw voortvarender was dan die van de synode. Geboden en verboden zonder meer, ingegeven door een ‘een soort paternalistische habitus’, waren uit de tijd. ‘Ik ga ervan uit’, stelde Bruins Slot aan de vooravond van het vijfentwintigjarig jubileum van Trouw, ‘dat protestantse christenen over alles geïnformeerd willen worden en niet voorgepreveld willen krijgen, wat ze ervan moeten vinden.’


Het pand aan de Postzegelmarkt waar de Trouw-redactie van 1965 tot 1976 was gehuisvest.
(Foto mevrouw M. Vellema-Bruins Slot, Voorschoten)
Een ‘meneer’
Trouw was niet de enige ‘zuilkrant’ die in de jaren zestig haar redactionele koers bijstelde. Het Vrije Volk maakte zich los van ‘de rode familie’, de NRC liet haar stemadvies op de VVD achterwege en de Volkskrant schrapte in 1965 haar ondertitel ‘Katholiek Dagblad voor Nederland’. In zijn ‘journalistieke geschiedenis’ van de Volkskrant ziet Van Vree overeenkomsten tussen het ‘nieuwe geloof van de Volkskrant en de door Bruins Slot in Trouw beleden ‘evangelische radicaliteit‘. Beide bladen maakten zich los van kerk en partij, en gingen in kerkelijke en politiek-maatschappelijke kwesties vooruitstrevende opvattingen ventileren. Een belangrijk verschil daarbij was evenwel dat Lücker, tot 1964 hoofdredacteur van de Volkskrant, de nieuwe opvattingen uit hoofde van zijn journalistieke professionaliteit tolereerde, maar er weinig affiniteit mee had, terwijl Bruins Slot er bij Trouw de motor van was. Een ander contrast was het effect van de koerswijziging op het abonneebestand: de Volkskrant won tussen 1960 en 1970 bijna dertigduizend abonnees; Trouw had aan het einde van het decennium hetzelfde aantal abonnees als aan het begin, ruim honderdduizend, met dien verstande dat de ‘winst’ van vijftienduizend abonnees door de overname van de Nieuwe Drentse Courant en de Nieuwe Provinciale Groninger Courant geheel was verdampt.
    Voor de opvallende groei van de Volkskrant, waarmee zij zich niet alleen van Trouw maar ook van de meeste andere ‘zuilkranten’ onderscheidde, noemt Van Vree drie redenen. In de eerste plaats stond de krant als ochtendblad sterker in de concurrentieslag met de televisie, het medium dat de avondvulling van de Nederlanders in toenemende mate ging domineren. Voorts had de Volkskrant de redactionele bakens volgens Van Vree tijdig – vóór 1965 – verzet, zodat zij de snel groeiende lezersgroep van ‘modernistische en afvallige katholieken en hun talrijke, inmiddels ouder geworden kinderen’ niet van zich vervreemdde. Na 1965, toen haar ‘nieuwe geloof’ radicale trekken kreeg, vond de Volkskrant – Van Vree’s derde reden – aansluiting bij de ‘protestgeneratie’. Er werd ruime aandacht besteed aan de studentenbeweging, de alternatieve jeugdcultuur en andere uitingen van onvrede en onbehagen, culminerend in de zogenaamde ‘witte pagina’ van 23 juli 1966. In een hoofdredactioneel ‘Ten Geleide’ bij de pagina werd adhesie betuigd aan de ‘serieuze provo’s’, aan hun afkeer van de gemechaniseerde en gebureaucratiseerde samenleving, hun weerzin tegen de zelfvoldaanheid en zelfgenoegzaamheid, hun roep om vrijheid en vernieuwing.
Waarom faalde Trouw waar de Volkskrant slaagde? Dat zij tot 1965 als avondkrant verscheen zal een negatief effect hebben gehad, maar kan toch niet echt een oorzaak van de commerciële stagnatie zijn geweest? Van wezenlijker belang kan zijn geweest dat Trouw niet aan de ‘protestgeneratie’ appelleerde. Bruins Slot hekelde de politieke ondoorzichtigheid en de ‘regentenmentaliteit’, maar hij deed dat in naam van ‘de gewone man’ die duidelijkheid eiste en serieus genomen wilde worden. Ook zijn pleidooi voor een bevlogen evangelische politiek lag buiten het gezichtsveld van de ‘protestgeneratie’, omdat ze meer werd geïnspireerd door Marx en Marcuse dan de Bijbel. Trouw was meer ‘van deze tijd’ geworden, maar kennelijk nog te weinig om een jong lezerspubliek aan te trekken. Pharetra, het studentenblad van de VU dat Trouw in 1959 als een bekrompen antirevolutionair ‘verenigingsblaadje’ had weggehoond, had in 1967 weliswaar waarderende woorden voor de krant over, maar vond de Volkskrant het beste Nederlandse dagblad. Trouw was een ‘sympathieke’ krant, vooral door de verfrissende hoofdartikelen van Bruins Slot, maar wat betrof politieke voorlichting en informatie over onderwerpen als geboortebeperking en verdovende middelen, was de Volkskrant volgens Pharetra superieur. de Volkskrant was van de eerste tot de laatste pagina een moderne, met durf gemaakte krant, terwijl in Trouw oubolligheid nogal eens troef was – ‘pagina’s vol niet te pruimen verslagen over toogdagen van protestantse pluimveehandelaren’.

Bruins Slot op de tentoonstelling ter gelegenheid van het zilveren jubileum van Trouw in 1968, te midden van zijn vrouw en Ben van Kaam.
(Foto mevrouw M. Vellema-Bruins Slot)
    De ‘v.u.urige student’ had voor Trouw sympathie gekregen, maar las toch liever de Volkskrant; de traditionele lezers, de ‘gereformeerde boer uit Brucht’ en de ‘dogmatische, conservatieve, overwegend verstandelijke’ ARP-kiezer, konden de evangelisch-radicale koers niet volgen en haakten af. Dat lijkt, met de uitdrukkelijke kanttekening dat gegevens over de oorzaken van abonneeverloop ontbreken, in één zin het commerciële verhaal van Trouw in de jaren zestig. Zonder Trouw met name te noemen verwoordde Diemer, de hoofredacteur van De Rotterdammer-bladen, het in 1967 op een vergadering van het algemeen bestuur van de Stichting Christelijke Pers als volgt: voor een krant was een ‘zeker nonconformisme’ een groot goed, maar het was tegelijkertijd van betrekkelijke waarde omdat de krant in hoge mate was gebonden aan haar verleden en de daarin opgebouwde relatie met haar lezerskring. ‘De pers als middel van communicatie’, zo had Diemer in 1958 bij de aanvaarding van zijn buitengewoon lectoraat in de Perswetenschap aan de VU gesteld, ‘betekent een betrekking tussen krant en lezer. Deze betrekking is er een van wederkerige afhankelijkheid’. Als de krant een ‘meneer’ was, dan was die ‘meneer’ volgens Diemer de lezer, en dan was de krant óók een ‘mevrouw’, namelijk de lezeres.
    Dergelijke bespiegelingen lijken aan Bruins Slot niet besteed te zijn geweest. Was Trouw een ‘meneer’, dan was die ‘meneer’ Bruins Slot. ‘Als hij een letter niet zou mogen schrijven, uit vrees van lezers kwijt te raken’, liet hij het Centraal Comité van de ARP eens weten, ‘zou hij geen hoofdredacteur kunnen zijn’. Woorden van gelijke strekking sprak Bruins Slot ook tijdens de bezetting, reagerend op kritiek van verspreiders dat de inhoud van Trouw te antirevolutionair en te ‘intellectueel’ was. Bruins Slot wilde schrijven wat hij dacht en vond, waarbij hij – met Van Kaam gesproken – als ‘autoritaire regent die weet “wat goed is voor het volk”’, niet van kritiek was gediend.
    Daarin kwam na 1960 weinig
Bruins Slot bleef uiteindelijk toch een ‘autoritaire regent die weet “wat goed is voor het volk”’
verandering. Zeker, ook andere redacteuren gingen hoofdartikelen schrijven of leverden daaraan bijdragen, en op de redactie vond meer overleg plaats, maar toch bleef Bruins Slot de ‘meneer’ die Trouw als krant heette te zijn. Hij stelde dat Trouw geen belerende ‘voogd’ meer kon zijn, maar of dat betekende dat hij de lezer meer in het vizier kreeg, is maar zeer de vraag. Eind 1962, toen Bruins Slot zijn keuze voor Trouw bekendmaakte, stelde hij zich ten doel de christenen te verlossen uit hun behoudzucht en navelstaarderij; ze moesten wakker geschud worden en er van overtuigd worden dat ze een nieuwe wereld te winnen hadden. Dat was eigenlijk net zo bevoogdend, want kwam het er niet op neer dat hij, Bruins Slot, was bekeerd en dat de lezers er goed aan deden hem maar te volgen? Kwam dat niet dicht in de buurt van de ‘regentenmentaliteit’ die hij in Trouw zei te bestrijden?
    In 1958, toen Bruins Slot weigerde de discussie aan te gaan met Verkuyl en een aantal medestanders die de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië bepleitten, werden hem ‘apodictische, arrogante en autocratische trekken’ verweten. ‘Het beleid van de regering is goed, de hoofdredacteur Dr. Bruins Slot van dit blad vindt ’t goed, dus is het goed.’ Waren het niet dezelfde trekken waarmee hij Trouw tot getuigenisschrift maakte van zijn bekering tot evangelische progressiviteit? Van de landspolitiek deugde al gauw na zijn vertrek uit de Kamer weinig meer, de ARP incluis, de gereformeerde synode kon over ‘Assen-1926’ een veeg uit de pan krijgen en wat de zondagsheiliging betrof waren geboden en verboden opeens niet meer van deze tijd. ‘Ik vind het allemaal zo jammer’, schreef H. Algra in oktober 1969 aan Bruins Slot. ‘Ik heb je leren kennen als iemand die diep doordrongen was van de betekenis van het Gereformeerd belijden. Maar jouw krant wordt hoe langer hoe meer het doorgeefluik voor alle mogelijke nieuwlichterij, waarbij de Bijbel wordt aangepast aan de wensen van deze tijd.’
    ‘Jouw krant’, schreef Algra, maar hoe lang bleef Trouw nog de krant van Bruins Slot? Omdat het blad steeds dieper in de rode cijfers raakte, bestonden er vergevorderde plannen tot fusie van Trouw en de vier Rotterdammer-bladen, plannen die het voortijdige einde van Bruins Slots hoofdredacteurschap leken in te luiden. ‘Het zal het beste zijn dat we t.z.t. gezamenlijk aftreden’, stelde Bruins Slot in een notitie van augustus 1969, filosoferend over de posities van Diemer en hemzelf. Samen aan het hoofd van de fusiekrant staan, achtte Bruins Slot ongewenst. ‘Dan worden het twee kapiteins op één schip en kunnen we er zeker van zijn dat de een tegen de ander uitgespeeld wordt.’
    De fusie liet echter nog anderhalf jaar op zich wachten, zodat Bruins Slot tot zijn pensioen hoofdredacteur bleef. Op 17 februari 1971, ruim een maand na zijn vijfenzestigste verjaardag, nam hij afscheid, al ging hij wel door met het schrijven van zijn zaterdagse columns. Ook Diemer legde zijn hoofdredacteurschap neer; hij werd – gewoon – lector Perswetenschap aan de VU. Een door Jaap de Berg, de adjunct-hoofdredacteur van Trouw, geleide commissie nam de leiding over, in afwachting van een nieuwe hoofdredacteur. Pas anderhalf jaar later, in het najaar van 1972, werd deze gevonden in de persoon van drs. J. Tamminga, die uit het bedrijfsleven afkomstig was – géén journalist van professie dus, zoals Bruins Slot had gewenst – en enkele jaren voorzitter was geweest van de Antirevolutionaire Kiescentrale in Amsterdam. Bruins Slot heeft Tamminga’s benoeming overigens niet meer meegemaakt; hij overleed in april 1972, na een ziekbed van vijf maanden.


‘Trouw in het zilver’. Op de receptie bij het vijfentwintigjarig bestaan van de krant.
(Foto mevrouw M. Vellema-Bruins Slot)
Epiloog
Ook de fusie met De Rotterdammer kon Trouw niet redden. Omdat de door Bruins Slot getoonzette evangelische progressiviteit het in de nieuwe krant won van het behoedzame en behoudende redactionele beleid dat Diemer had gevoerd, liepen orthodoxe Rotterdammer-lezers massaal weg. Terwijl het aantal Trouw-abonnees zich rond de 100000 stabiliseerde, liep het Kwartet-segment terug van 95000 naar 68000. Van de opzeggers zocht het merendeel zijn heil bij het Reformatorisch Dagblad, dat in 1973, twee jaar na de oprichting, al rond de 30000 abonnees telde. ‘De kerkelijk en politiek meer behoudende lezers van de oorspronkelijke Kwartetbladen’, schreef Hemels in 1974, ‘herkenden in het streng calvinistische, oftewel orthodox-protestantse Reformatorische Dagblad meer van hun ideeënwereld, dan in het huns ondanks in de bus geduwde dagblad Trouw.’
    Toen Trouw in 1974 ook nog eens te maken kreeg met de gevolgen van de economische crisis, moest toetreding tot de Perscombinatie, waartoe ook de Volkskrant en Het Parool behoorden, redding brengen. Trouw werd per 1 januari 1975 in het uitgeversconcern opgenomen en leek eindelijk in veiliger vaarwater te komen. Aan de oplagedaling kwam echter nog geen einde. Toen hoofdredacteur Tamminga de fakkel in 1984 overdroeg aan de van de IKON afkomstige drs. J. Greven, telde Trouw nog maar 125000 abonnees. De facelift die Trouw vervolgens onderging – de opmaak werd geheel veranderd en de schreefloze letter werd ingevoerd – bracht ook geen ommekeer want de oplage daalde verder tot omstreeks 120000 in 1990.
    Haast omgekeerd evenredig aan de commerciële achteruitgang in de jaren zeventig en tachtig was de ontwikkeling van Trouw naar een in brede kringen gerespecteerde ‘kwaliteitskrant’. Die ontwikkeling ging in de jaren tachtig gepaard met een wat minder bevlogen en idealistische, minder ‘linkse’ koers. Daarmee voegde Trouw zich niet alleen naar de tijdgeest van no nonsense, maar leek het ook gehoor te geven aan de stille wens van de directie van de Perscombinatie wat meer afstand te nemen van de Volkskrant. Er moest immers vermeden worden dat beide bladen hetzelfde publiek gingen bedienen.
    Met de slogans ‘Trouw houdt je betrokken’ en ‘Trouw luístert’, profileerde Trouw zich na 1990 als een krant die de samenleving in al haar facetten serieus nam, waakte voor cynisme en weigerde te capituleren voor de waan van de dag. Maar was Trouw eigenlijk nog wel een christelijke krant? Die vraag werd hoofdredacteur Greven tot vervelens toe gesteld toen Trouw in januari 1993 haar vijftigjarig jubileum vierde. Zelf had Greven grote moeite met de aanduiding ‘christelijk’. Trouw stond met beide benen in de rijke en inspirerende christelijke traditie, maar het was zijns inziens ‘te pretentieus’ het blad als ‘christelijk’ te bestempelen. ‘Daarvoor is de krant mij te aards’, meende Greven, ‘en heeft de christelijke traditie te veel van doen met de eeuwigheid.’ Tegenover een journalist van Elsevier verklaarde hij: ‘Het predikaat christelijk, als iets specifieks van Trouw, moet verdwijnen. We moeten de andere kwaliteiten van de krant meer onder de aandacht brengen.’
    Met het veranderende leesgedrag van de abonnee als uitgangspunt, ging de redactie vanaf 1996 aan een ‘nieuwe krant’ werken. Uit onderzoek was gebleken dat de tijd die aan het lezen van de krant werd besteed terugliep, maar dat de lezer toch een volledig overzicht van het nieuws wilde. Op die
‘Het predikaat christelijk, als iets specifieks van Trouw, moet verdwijnen’
trend probeerde Trouw in te springen met een compacte nieuwskrant, die daarnaast een dagelijks tweede katern had waarin belangrijke, vooral levensbeschouwelijke zaken werden uitgediept. Aan de verschijning van de vernieuwde krant ging een andere wijziging vooraf. Jan Greven trad per 1 januari 1998 af als hoofdredacteur en werd opgevolgd door een tweemanschap, bestaande uit oudgediende Jaap de Berg en Frits van Exter die al enige jaren tot de hoofdredactie behoorde.
    Het eerste nummer van de vernieuwde krant verscheen een jaar later, op 5 januari 1999. Het nieuwskarakter van het eerste katern had tot gevolg dat de blikvangende kerkpagina naar het tweede, ‘de Verdieping’ geheten katern verhuisde, waar de pagina de nieuwe en beter bij haar diverse inhoud passende titel ‘Religie en filosofie’ kreeg. Een andere in het oog springende verandering was dat na twaalf jaar was afgestapt van de schreefloze letter en Trouw weer in een letter met ‘uitlopertjes aan kop en staart’ werd gedrukt.
    De signatuur van de krant bleef ongewijzigd. ‘Geworteld in een christelijke traditie, blijft Trouw de krant die een bron van bezinning en inspiratie wil zijn voor iedereen, kerkelijk of niet-kerkelijk, die behoefte heeft aan morele en spirituele oriëntatie’, zo werd in een bij de krant van 5 januari 1999 gevoegde ‘leeswijzer’ verzekerd. Trouw bleef een ‘betrouwbare, eigenzinnige, niet-elitaire krant met nieuws dat mensen raakt, en achtergrondinformatie die hun kijk op de wereld scherpt en verbreedt’. Trouw was ‘brenger, verklaarder en commentator van nieuws, inspirator en klankbord’, en ‘misschien wel de beste krant van Nederland’.

Print: Slotbeschouwing

Print: Slotbeschouwing

> Exposé van m’n proefschrift, uitgesproken tijdens m’n promotie
> Peter Bak, ‘Bruins Slot, Jan Albertus Hendrik Johan Sieuwert’, op:  Protestant.nu
© Bak schrijft !     |     Historicus, schrijver en redacteur Peter Bak