Epiloog: NCRV 1924-1964
uit: Peter Bak en Wim Berkelaar, Verkondiging en verstrooiing: een geschiedenis van de NCRV (1924-2014)
‘Onze NCRV is gestart op één pk,’ merkte Roosjen, die de omroepvereniging van 1948 tot 1969 voorzat, eens schertsend op. Een eenling had in mei 1924 de aanzet tot de oprichting van de NCRV gegeven: Pieter Kors Dommisse. Een vooraanstaande figuur was de initiator niet. Dommisse was een ambteloze, 26-jarige gereformeerde burgemeesterszoon uit Maassluis wiens radiotelefonische bezigheden een therapeutisch karakter hadden: hij herstelde van een zware overspanning. Het oprichtingscomité dat Dommisse in juni 1924 formeerde bestond evenmin uit leidende figuren. De zes comitéleden behoorden niet tot de eerste linie van de orthodox-protestantse organisatiefalanx die in de voorliggende vijftig jaar was opgebouwd. Slechts één comitélid, theoloog Schilder, gaf blijk van een doordachte, levensbeschouwelijke visie op het nieuwe medium van de radiotelefonie. Terwijl Dommisse, even evangelisch-bevlogen als idealistisch, vooral oog voor de onbegrensde mogelijkheden daarvan had, vestigde Schilder de aandacht op het sluipende gevaar dat wereldgelijkvormigheid heette. Een houten kast met afstemknop en luidspreker of hoofdtelefoon bracht de wereld, zijn goede én kwade zaken, aan ieders oor. Voor de radio gold volgens Schilder – mutatis mutandis – wat Da Costa een kleine eeuw eerder over de boekdrukkunst had geschreven: een reuzenstap ten hemel, en ter helle.

‘Middenin het rijke volle menschenleven’
Schilder trad in november 1924 toe tot het algemeen bestuur van de NCRV, maar zou de koers van de omroepvereniging niet gaan bepalen. De eerste 23 jaar was het roer in de vaste handen van voorzitter Van der Deure en secretaris- penningmeester Keuning, respectievelijk jurist en onderwijzer van opleiding, zakenlieden van professie. Onder hun leiding manifesteerde de NCRV zich de eerste jaren als predikant en zedenmeester. In de vijf uur zendtijd die de vereniging wekelijks tot haar beschikking had stonden kerkdiensten centraal, ‘eerlijk’ verdeeld tussen gereformeerd en hervormd. Daarnaast bracht de NCRV declamaties en toespraken van even rechtzinnige aard: stichtende vertogen die de luisteraar tot moreel kompas in een complexer wordende samenleving moesten dienen.
    Vanaf eind 1927, na de opening van de zender in Huizen, die het aantal uitzenduren fors deed stijgen – van vijf naar 22 – daalde de NCRV steeds vaker van de preekstoel af. Tweeëntwintig wekelijkse etheruren waren moeilijk alleen met kerkdiensten en gesproken woord te vullen. De NCRV kon zich niet langer aan muziekprogramma’s ontrekken – maar van welk genre? Klassieke muziek was de
Het gros van de leden bleek geen volgzame schare zondagsschool-
kinderen
achterban van het culturele algauw te veel, dachten Van der Deure en Keuning niet ten onrechte. Dat het orthodox-protestantse luistervolk vooral eenvoudige christelijke liederen en stichtelijke orgelconcerten wilde horen, was echter een misvatting. Het gros van de leden bleek geen volgzame schare zondagsschoolkinderen en was allerminst afkerig van ‘vroolijke programma’s’, met profane amusementsmuziek. Omroepleider Tolk gaf hier – aanvankelijk contrecoeur – aan toe, gesecondeerd door diens rechterhand Van Dijk. Ze werden, met uitzondering van Johannes de Heer, vertolker en verpersoonlijking van het eenvoudige christelijke lied, schoorvoetend gevolgd door Van der Deure, Keuning en de andere bestuursleden. ‘We hebben met onzen omroep,’ verwoordde Van der Deure de liberale programmakoers in de Omroepgids, ‘te staan middenin het rijke volle menschenleven.’

Tussen pastoraat en populariteit
Van der Deures apodictische woorden, geschreven in juni 1933, markeren de – impliciete – keuze voor een tweesporenbeleid. Op het eerste gehoor was de NCRV nog steeds de omroepvereniging van de kerkdiensten, ziekenuurtjes, morgenwijdingen, Bijbellezingen, orgelconcerten en christelijke liederenuurtjes. Ook op het eerste gezicht trouwens: de propagandafilm De klokken luiden!, die van najaar 1931 tot voorjaar 1933 ruim 230.000 kijkers trok, was van het eerste tot het laatste beeld een ode aan het orthodox-protestantse, vooral gereformeerde geloofsleven. Dat sprak evenzeer uit Franckens volkse Vragenuur, waarschijnlijk het dichtst beluisterde NCRV-programma in de jaren dertig. Dit programmaspectrum, van kerkdienst tot vragenuur, had een sterk pastoraal karakter en bevredigde de behoefte aan bemoediging, troost en verlossende woorden in prangende principiële en praktische kwesties.
    Tegelijkertijd, voetje voor voetje, bijna sluipenderwijs, trok de NCRV verder de wereld van de amusementsmuziek binnen. Tekenend was dat Jan Zwart, ‘de profeet op de orgelbank’, naar de kroon werd gestoken door bioscooporganist Leon Gokkes, die onder de artiestennamen Ronald Parker en Arthur Gray in populaire melodieën grossierde. Omroepleider Tolk beriep zich, wat de omarming van het ‘verpoozingsgenre’ betrof, op de jonge luisteraars. Die werden niet geboeid door orgelconcerten en christelijke liederenuurtjes. De muziekprogramma’s van de KRO, AVRO of zelfs VARA waren dan snel gevonden. ‘Wanneer wij ons,’ verdedigde voorzitter Van der Deure op zijn beurt de gang naar het entertainmentveld, ‘te zeer terugtrekken raakt onze positie als een van de vier grootste algemeene radiovereenigingen toch wel wat in het gedrang.’
    Anders gezegd: de NCRV verkondigde, in woord en gezang, de boodschap van het evangelie, maar overdaad schaadde. ‘Niet vergeten moet worden,’ had een lid met kennis van de volkspsyche al in 1927 geschreven, een paar weken na de opening van de Huizer zender, ‘dat verreweg de meesten hun radiotoestel hebben aangeschaft voor ontspanning.’ Dit was tien jaar later staand omroepbeleid geworden. Op de doordeweekse uitzenddagen, na Schriftlezing, meditatie, gewijde
De smaak van het luistervolk was doorslaggevend
grammofoonmuziek en morgendienst, was het bijna alles populaire muziek wat de ether in werd gestuurd, onderbroken door lezingen, reportages en nieuwsberichten. De smaak van het luistervolk was doorslaggevend bij de samenstelling van de muziekprogramma’s. Dit publiekelijk toegeven was nog niet iedereen gegeven. ‘De NCRV,’ luidde het oordeel van secretaris-penningmeester Keuning, ‘mag nooit de smaak van het publiek als hoogste norm stellen.’ In werkelijkheid was de vereniging er goeddeels voor gecapituleerd.
    Verholen realisme werd tijdens de Duitse bezetting tot verregaande meegaandheid, met dezelfde drijfveer als vóór mei 1940: zich in de voorhoede van omroepland handhaven. De acceptatie van preventieve censuur op preken, Bijbellezingen en gebeden, door de Duitsers opgelegd in de zomer van 1940, was nog enigszins te verdedigen. De Radio-omroepcontrolecommissie had deze bevoegdheid immers ook. De aankondiging, in december 1940, dat de omroepverenigingen hun uitzendingen per 1 april 1941 moesten staken en werden geliquideerd, bood een uitgelezen kans de NCRV-vlag alsnog te strijken. Het algemeen bestuur riep echter een Christelijke Radiostichting (CRS) in het leven, die met ingang van 9 maart 1941 ging uitzenden binnen het raam van de gelijkschakelde rijksradio-omroep. Materiële overwegingen, zijnde de zorg over het nieuwe studiogebouw en de financiële tegoeden, lagen aan deze discutabele beslissing ten grondslag. Ook de toezegging dat binnen de rijksradio-omroep ruimte bleef voor ‘godsdienstige uitzendingen’, in de praktijk een onsamenhangend geheel van verspreide kwartiertjes en halfuurtjes, deed het algemeen bestuur de duistere weg van ‘accommodatie’ op gaan.
    Het veto dat de Duitse autoriteiten in september 1941 over het bestuurslidmaatschap van Keuning en Schilder uitspraken was evenmin reden het genazificeerde omroepveld te ruimen. Alleen Schilder hield het voor gezien; de andere bestuursleden bleven zitten. Met de intrekking van de zendtijd, per 1 oktober 1941, maakten de Duitsers aan de CRS ten slotte een einde. Nog werd het hellende vlak niet verlaten: de Omroepgids bleef verschijnen, als schamel restant van een vereniging die al een halfjaar niet meer bestond. Ook hier moest de dwingende hand van de bezetter eraan te pas komen om verder afglijden te voorkomen. De Omroepgids werd eind december 1941 verboden.



Volksvermaak en evangelieverkondiging
Vier jaar later, in januari 1946, keerde de NCRV terug in de ether, nog steeds geleid door Van der Deure en Keuning, die zonder al te veel moeite door de grote mazen van de omroepzuivering konden kruipen. Pragmatisme bleef leidraad en verschafte een ander hecht koppel, directeur Van Dijk en programmaleider Hoek, veel ruimte om de NCRV verder te populariseren. Een experiment met gepast cabaret liep faliekant verkeerd af, maar hoorspelen en de showachtige Steravonden, die voor de oorlog evenzeer contrabande waren geweest, bleken schoten in de roos. ‘Wie mag hun euvel duiden,’ verdedigde Van der Deure de populair-programmatische koers van Van Dijk en Hoek, ‘wanneer zij hun best doen om te zorgen dat hunne programma’s niet bij die van andere omroepen behoeven achter te staan?’
    Geerink Bakker, in 1946 tot hoofd van de afdeling Muziek benoemd, en Van de Veen, die in 1950 Van Dijk als directeur opvolgde, probeerden het populaire tij te keren: de achterban moest toch geestelijk en cultureel worden opgevoed?! Hun appèl, dat aansloot bij het naoorlogse cultuurpessimistische gesomber over zedenverwildering en normverlies, kreeg binnen het algemeen bestuur weinig weerklank. Daarmee herhaalde de geschiedenis zich, want een kwarteeuw eerder, na de Eerste Wereldoorlog, had het gereformeerde heroriëntatiedebat rond cultuur en moderniteit de NCRV-in-oprichting evenmin wezenlijk beïnvloed. De reden was dezelfde: de radiovereniging was een grass root movement waaraan intellectuele discussies goeddeels voorbijgingen. Zorg om geestelijk en moreel verval klonk weliswaar door in haar streven de radio in dienst van het huisgezin te stellen, maar dit had veeleer een impliciet-conserverende dan een expliciet-volksopvoedende inslag. Zedenmeester pur sang was de NCRV eigenlijk nog geen drie jaar geweest, van haar etherdebuut in december 1924 tot de opening van de Huizer zender in oktober 1927. Daarna had volksvermaak stukje bij beetje een steeds groter stempel op het programma-aanbod gedrukt.
    Dat de antirevolutionaire politicus Roosjen, opgeleid als wiskundeleraar en jurist, in 1948 de voorzittershamer van de wegens belastingfraude in opspraak gekomen Van der Deure overnam, veranderde niets aan deze ontwikkeling. De Steravonden bleven het visitekaartje van de NCRV, vooral de radiospellen ‘De familiecompetitie’ en ‘Mastklimmen’. Het luisterpubliek kreeg wat het vooral wilde: verstrooiing. Dit bleek zowel uit interne bevindingen, vergaard door propagandaleider Pereboom, die een netwerk van honderden correspondenten leidde, als uit extern onderzoek, onder meer van het CBS. Zeker, kerkdienst, koorzang en het eenvoudige christelijke lied werden nog immer door veel NCRV-leden beluisterd én gewaardeerd. Het Vocaal Ensemble reikte artistiek tot respectabele hoogte en maakte ook in het buitenland furore. Op het terrein van de informatievoorziening kon met ere worden geboogd op de Radiokrant ‘Vandaag’, de actualiteitenrubriek waarmee de NCRV zich in Hilversum aan de kop van de etherverslaggeving nestelde. Maar naast al dit serieuze wilden de leden vertier, waartoe ze ook op de KRO, AVRO en VARA afstemden. De hokjes en schotjes waren in de lucht stukken minder stevig dan op de verzuilde vaderlandse bodem.
    In dit spanningsveld van principe en praktijk, van omroep met de Bijbel en omroep van de Steravonden en de spelletjes, voelde Gerard Hoek zich als een vis in het water. De programmaleider, journalist van professie, had bij uitstek voeling met het rekbare orthodox-protestantse
Naast al dit serieuze wilden de leden vertier
Volksempfinden. Hoek realiseerde zich echter terdege dat de NCRV, vanwege haar levensbeschouwelijke grondslag, moest oppassen zich al te veel aan het ‘u vraagt, wij draaien’ over te geven. De omroepvereniging, die haar ledental in de jaren vijftig van 200.000 naar 425.000 zag groeien, bestond uiteindelijk toch bij de gratie van de ‘c’. Die kreeg onder Hoeks leiding de bijbetekenis van charitas. Met de radiowedstrijden annex liefdadigheidsacties ‘Haak in!’ en ‘Goed zo!’ profileerde de NCRV zich spelenderwijs, en met indrukwekkend resultaat, als omroep van evangelische compassie, waarvan presentator Johan Bodegraven het gezicht werd.
    Het geboden amusement was in het algemeen bestuur voortdurend onderwerp van zorg en kritiek, maar nimmer werd de daad bij het woord gevoegd en een poging ondernomen de programmatische koers naar principiëlere wateren te verleggen. Strijd om de gunst van het publiek vergde immers voortdurende aanpassing aan zijn smaak. Het succes van programma’s was, wanneer puntje bij paaltje kwam, belangrijker dan de boodschap van het evangelie. Morele marges werden stukje bij beetje opgerekt en maakten de NCRV tot heraut van de levensbeschouwelijke heroriëntatie die verwante organisaties als de ARP, de Vrije Universiteit, de gereformeerde kerken en het dagblad Trouw eind jaren vijftig aan den dag gingen leggen. In de radio lag nu eenmaal het beginsel van de algemeenheid besloten, net zozeer als in de televisie, niet in het minst omdat de omroepverenigingen dertien jaar lang, van 1951 tot 1964, over een en hetzelfde net uitzonden. Terwijl ‘doorbraak’ en ‘vernieuwing’ na de bevrijding in eliteberaad waren blijven steken, werd de beoogde, levensbeschouwelijke scheidslijnen overstijgende volksbeweging in de jaren veertig en vijftig bijna stilzwijgend door de radio en de televisie gemobiliseerd.

‘C’&‘A’
Binnen de NCRV had vooral Van de Veen een open oog voor deze ontzuilende onderstroom. De aanvankelijk idealistische, in volksopvoeding gelovende directeur was halverwege de jaren vijftig tot een nuchtere realist geworden. Van de Veen zag de achterban veranderen en was van mening dat de programma’s, zowel op de radio als op de tv, daarop moesten worden afgestemd. Werd jazzmuziek in 1948, bij monde van Hoek, nog naar het rijk der wilden in het oerwoud terugverwezen, tien jaar later kreeg ‘cool-jazz’ een eigen plaats in het programmapalet. Van de Veens toelichting daarbij sprak boekdelen: de NCRV wilde de jeugd ‘in bescheiden mate’ in dit muziekgenre opvoeden. Terughoudende woorden, voortkomend uit de wetenschap dat veel jongeren de cool-jazz allang hadden omarmd en zich door de NCRV niet meer zo makkelijk de muziekles lieten voorschrijven.
    Ook tijdens de ophef over het in 1960 uitgezonden Bijbelse tv-spel De bloeiende perzik, naar het verhaal over de ark van Noach, bleek dat de achterban verder op de weg van verwereldlijking was gevorderd dan menigeen dacht. De kerkelijke pers schreeuwde moord en brand over het felrealistische tv-spel en riep de mare in het leven dat de NCRV duizenden leden zag weglopen. Binnen de ledenschare bleef het in werkelijkheid echter opvallend stil; er kwamen nog geen veertig opzeggingen binnen. Dat Noach op de kijkbuis werd verbeeld als een drinkebroer en zoon Sem als een geldwolf, en dat ook nog eens een dame van lichte zeden aan boord van de ark ging: het werd kennelijk door de achterban geslikt.
    Tolerantie ging echter samen met starre behoudzucht, want Van de Veen had de traditionele en belegen Avondoverdenking nog niet geschrapt of de protestbrieven kwamen bij duizenden binnen. In het boertige was de ledenschare even weinig principieel. Menig NCRV’er stilde de honger naar amusement zonder al te grote gewetensbezwaren bij AVRO, KRO en VARA, maar overschreed de eigen omroep de grens van ‘gepast’ vertier, dan was de pen weer gauw gevonden. Voor verstrooiing ging men graag elders te gast, maar ondertussen moest de eigen NCRV wel een levensbeschouwelijke baken in een zee van morele verlokkingen blijven.
    ‘De moeilijkheid voor de NCRV is,’ merkte algemeen-bestuurslid Ten Rouwelaar naar aanleiding van de commotie rond De bloeiende perzik op, ‘dat wij ons auditorium niet helemaal kennen.’ In werkelijkheid was al sinds jaar en dag duidelijk, zeker bij de omroepleiding en het dagelijks bestuur, dat onder het orthodox-protestantse luister- en kijkpubliek pragmatisme de boventoon voerde. Godsdienstsociologisch onderzoek bevestigde dit beeld. Aan menig geloofsleven kwam niet al te veel oprechte geestelijke beleving te pas, zo luidde in 1959 de conclusie van een door de gereformeerde kerken aangesteld deputaatschap dat vier jaar lang veldwerk had gedaan. Empirisch onderzoek van de Vrije Universiteit, tien jaar later, met als leidraad de Dauerreflexion- these van de West-Duitse socioloog Helmut Schelsky, had dezelfde uitkomst. Slechts een bescheiden minderheid van de gereformeerde gelovigen gaf blijk van wezenlijke bezinning op geloofswaarheden. Van het gros was het geloofsleven even verschraald als vrijblijvend. Oude ‘vanzelfsprekendheden’ werden even vlot verruild voor nieuwe als dat ze gewoon naast elkaar bleven bestaan.
    Van een dergelijke moeilijk te doorgronden eclectische baaierd van normen en waarden, van tegenstellingen en inconsequenties, gaf de NCRV in optima forma blijk. De ‘c’ werd beleden in traditioneel getoonzette morgenwijdingen en avondoverdenkingen, maar daarnaast waren vernieuwende pastorale programma’s als Op de man af of Van Stempvoorts modernistische zomeravondlezingen niet minder populair. De ‘a’, van amusement, kende ook allerlei gradaties, variërend van Bijbelse hoorspelen en Haydns Schöpfung tot Schootemeyers mars ‘Koning Voetbal’ en cool-jazz van Chet Baker. Deze vereniging van ‘c’ en ‘a’, onder het motto ‘voor elk wat wils’, stuwde de NCRV tot grote hoogten, met als toppunt de viering van het dertigjarig bestaan in 1954. Vijf jaar later
Was de ‘c’ niet onderscheidend genoeg?
vertoonde het tweesporenbeleid echter barsten en had het lustrumfestijn een veel ingetogener karakter. De ledenaanwas stokte en een nieuwe liefdadigheidsactie kende een teleurstellend verloop. Leden trokken niet meer massaal van heinde en verre naar de Steravonden; de provinciale vergaderingen werden meer en meer toogdagen van klagers van middelbare of hogere leeftijd. Sinds begin jaren dertig had de NCRV, met een programmatische mix van verkondiging en verstrooiing, de ledenschare vooral gevolgd. Maar wat te doen nu die de benen leek te nemen? Was de ‘c’ niet onderscheidend genoeg?
    De vraag werd in het algemeen bestuur met name ten aanzien van de televisiesectie gesteld. Beeldbuiskijkend Nederland, in 1959 ondertussen een half miljoen gezinnen omvattend, keek naar een en dezelfde zender. Nog veel meer dan de radio was de tv één grote mengbeker van normen en waarden. In de ‘toverspiegel’, die sinds oktober 1951 stond opgesteld, spiegelde Jan en alleman zich aan elkaar. De televisiesectie van de NCRV werd, nog meer dan de radio, gedreven door de wens niet bij de andere omroepverenigingen achter te blijven. De spanning tussen de ‘c’ en de ‘a’ werd nog groter, de vraag ‘Kan het wel, of niet?’ prangender. Waar het algemeen bestuur de afdeling Radio vrijwel altijd in haar keuzes had gevolgd, kwam het wél in aanvaring met de televisiesectie, die de ‘c’ ronduit als een sta-in-de-weg beschouwde bij het maken van verantwoorde culturele en amusementsprogramma’s. Een protestants-christelijke opvoeding en vorming was volgens tv-chef Simons, die in 1963 gefrustreerd naar het NTS-journaal vertrok, eerder een last dan een pre. De strubbelingen bleken echter geen beletsel de vaderlandse tv te verrijken met evergreens als Swiebertje, in 2001 verkozen tot beste programma sinds de introductie van de televisie, en Stiefbeen en zoon, in 1964 winnaar van de eerste Televizier-ring.

> Recensie in Tijdschrift voor mediageschiedenis
Print: Epiloog: NCRV 1924-1964

Print: Epiloog: NCRV 1924-1964

Bak schrijft !     |     Historicus, schrijver en redacteur Peter Bak
Gepubliceerd >